HONORÉ DE BALZAC, Ursule Mirouët , vertaling; Frans leren; literatuur; Vivienne Stringa

 

Ursule Mirouët

 

Deel I

De gealarmeerde erfgenamen

 

Bij het binnenkomen van Nemours, een plaatsje bij Parijs, moet je over het kanaal de Loing, dat met zijn landschappelijke oevers voor de omwalling van dit pittoreske stadje zorgt en daarom ook pittoreske wandelmogelijkheden in dit mooie kleine stadje biedt. Helaas heeft men sinds 1830 enkele huizen aan deze zijde van de brug gebouwd. Als deze voorstadachtige wijk groter wordt, dan zal het stadje haar charmante originaliteit verliezen. Odilon Redon, Portrait de Violette Heymann. HONORÉ DE BALZAC, Ursule Mirouët , vertaling; Frans leren; literatuur; Vivienne StringaMaar in 1829 waren de kanten van de weg nog leeg en kon de postmeester, een grote dikke man van ongeveer zestig jaar oud, nog op een mooie ochtend op het hoogste puntje van deze brug zitten, en het in zijn vaktermen geheten staartlint, de zich tot in het oneindige uitstrekkende lange weg,­ overzien. De maand september was bezig met het onthullen van zijn schatten en de atmosfeer vlamde boven het gras en de kiezelstenen; geen enkel wolkje verhinderde het blauw van de ether om zo puur en overal even fel te zijn, tot aan de horizon. Hieruit kon het extreme ijler worden van de lucht worden afgelezen. Minoret-Levrault, zoals de postmeester heette, moest dan ook met zijn hand een oogscherm voor zijn gezicht maken om niet verblind te worden. De man werd ongeduldig van het wachten, en nu eens keek hij naar de mooie velden die zich aan de achterkant van de weg uitstrekten waar hij zijn nagras goed kon zien groeien, dan weer naar de met bossen bedekte heuvel die van Nemours tot Bouron loopt. In de vallei van de Loing, waar de naar de heuvel geduwde geluiden van de weg naartoe echoden, hoorde hij het galopperen van zijn eigen paarden en de zweepslagen van zijn eigen postkoetsiers. Moet je nou niet een echte postmeester zijn om ongeduldig te worden als je voor een landschap staat met dieren zoals Paulus Potter die maakt, onder een Raphaëlhemel, en boven een kanaal overschaduwd met bomen als van Hobbema ? Wie Nemours kent weet dat de natuur er net zo mooi is als de kunst, en zij heeft als missie haar te spiritualiseren: hier heeft het landschap ideeën en zet het de mensen aan het denken. Maar, bij het zien van Minoret-Levrault zou menig kunstenaar deze plek hebben verlaten om de bourgeois even snel te gaan schetsen, zo origineel was hij door zijn doorgewinterde gewoonheid. Als je alle voorwaarden voor een bruut bij elkaar legt, dan krijg je Caliban, en die is, dat is echt zo, iets groots. Waar de vorm overheerst, verdwijnt het gevoel. De postmeester was het levende bewijs van dit axioma, en hij had zo’n uiterlijk waarvan de denker moeilijk een spoor van een ziel in ontdekken kan onder zo’n gewelddadige massa die gevormd wordt door een grove en ruwe ontwikkeling van het vlees.

 

Zijn pet van blauwe lakenstof met kleine klep en meloenvormige zijkanten zat om een hoofd dat zulke grote afmetingen had dat daarmee bewezen werd dat de wetenschap van Gall het hoofdstuk met uitzonderingen nog niet had aangeboord. Aan zijn grijze en bijna goudglanzende haar dat onder de pet vandaan kwam had u kunnen zien dat haren ook door andere redenen grijs kunnen worden dan alleen door een vermoeide geest of door verdriet. Aan zijn hoofd zaten twee brede oren die allebei aan de randen bijna littekens kregen door de erosie van zijn overdadig stromende bloed dat er ieder moment zou kunnen uitspringen bij de kleinste inspanning. Zijn gelaatskleur had paarse tinten onder een bruine huidlaag, en die had hij gekregen doordat hij zo vaak in de zon liep. Zijn ogen waren grijs, beweeglijk en diepliggend verborgen onder twee zwarte struiken, en leken op de ogen van de Kalmouks die in 1815 gekomen waren; als ze op sommige momenten glommen, dan kon dat niet anders komen dan van een ogenblik waarin hij een poging deed tot het hebben van een begerige gedachte. Zijn neus was vanaf de wortel ingedrukt en wipte zomaar ineens op als de poot van een kookketel. Zijn dikke lippen pasten harmonieus bij zijn bijna weerzinwekkende onderkin, met daarop een baard die maar twee maal per week gedaan werd, en daaronder zat een lelijke sjaal die zo versleten was als een veelgebruikt koord; zijn korte nek was gevormd uit vetrollen; en zijn dikke wangen completeerden de trekken van de domme kracht waarmee beeldhouwers hun kariatiden mee afbeelden.

Minoret-Levrault leek op dat soort beelden, met dit verschil dat die beelden een bouwwerk ondersteunen, terwijl hij, de postmeester, het al druk genoeg had met zichzelf te ondersteunen. Je komt deze Atlassen zonder wereldbol wel vaker tegen. De borstkas van deze man was net een blok ; hij leek wel een stier die rechtop op zijn achterpoten stond. Zijn krachtige armen met grove harde handen, breed en sterk, wisten hoe je een zweep, teugels en een harpoen moest vasthouden, en geen enkele postkoetsier waagde het om daarmee te dollen. De enorme buik van deze reus werd ondersteund door twee bovenbenen die zo dik waren als een volwassen persoon, met daaronder twee olifantsvoeten. Deze man was vast niet vaak kwaad, maar áls zijn woede losbarstte moest deze verschrikkelijk en apoplectisch zijn. Hoewel hij gewelddadig was en niet redelijk kon nadenken, had de man niets dat de sinistere voorspellingen van zijn uiterlijk konden verantwoorden. Als er mensen bij zijn verschijning van angst moesten bibberden, dan zeiden de postkoetsiers: “O, hij doet geen kwaad hoor !”

 

De meester van Nemours, de afkorting waarmee we hem gaan noemen en die in veel streken gebruikt wordt, droeg altijd een jagersjasje van flessengroen velours, een groen ribfluwelen pantalon met groene strepen, een wijd geel vest van geitenwol, waarvan uit de zak een afschuwelijk lelijke tabaksdoos puilde die door een zwarte cirkel werd afgetekend. ‘Een man met een mopsneus heeft een grote tabaksdoos’, is een regel bijna zonder uitzondering. Minoret-Levrault was van de generatie van na de Revolutie en een toeschouwer van het Empire, hij had zich nooit met de politiek bemoeid; wat zijn godsdienstige opvattingen betrof, de kerk had hij alleen betreden toen hij ging trouwen, zijn principes voor zijn privéleven stonden in het Burgerlijk Wetboek : alles wat de wet niet verbood of wat er niet in stond, dacht hij te mogen doen. Het enige dat hij gelezen had was de provinciale krant van het departement Seine-et-Oise, of een paar instructies die met zijn werk te maken hadden. Hij stond bekend als een kundige tuinder; maar zijn kennis was zuiver praktisch. En dus was het geestelijke bij Minoret-Levrault niet in tegenspraak met het lichamelijke. Hij praatte ook maar weinig; en voordat hij het woord nam, rommelde hij eerst altijd even in zijn pruimtabak om de tijd te nemen, niet om naar ideeën, maar om naar woorden te zoeken. Als hij spraakzaam was geweest, dan had men gezegd dat dit niet bij hem paste. Wanneer men bedenkt dat deze olifant zonder slurf Minoret-Levrault heette, moet men dan ook niet net als de leer van Sterne de occulte kracht erkennen van namen die eerst bespotten en dan weer de karakters voorspellen ?

Ondanks zijn duidelijk zichtbare mankementen had hij in zesendertig jaar, met behulp van de Revolutie weliswaar, dertigduizend frank aan inkomsten verworven in weidegrond, akkers en bos. Minoret had belangen bij de bodediensten van Nemours en die van Gâtinais in Parijs, en het feit dat hij nog steeds werkte had in dit geval meer te maken met zijn enige zoon die hij een mooie toekomst wilde bezorgen dan vanwege de gewoonte nog door te werken. Deze zoon, die volgens de uitdrukking van de plattelanders een ‘monsieur’ was geworden had net zijn rechtenstudie afgemaakt en hij zou met de aanvang van het nieuwe seizoen nu zijn eed gaan afleggen als stagiaireadvocaat. De heer en mevrouw Minoret-Levrault –want door deze kolos heen zag iedereen natuurlijk een vrouw zonder wie zo’n beeldig kapitaal nooit mogelijk zou zijn - lieten hun zoon vrij om zijn eigen carrière te kiezen : notaris in Parijs, ergens anders procureur van de koning, algemeen ontvanger om het even waar, of wisselagent of postmeester. Welke fantast kon weigeren te denken in welke euforie die jongen wel niet moest verkeren, als zoon van een man van wie de mensen van Montargis tot Essonne zeiden : “Vader Minoret heeft meer geld dan hij tellen kan !” Deze woorden hadden vier jaar daarvoor een nieuwe bekrachtiging gekregen toen Minoret zijn herberg eerst had verkocht en daarna prachtige stallen en een beeldig huis had laten bouwen om zo het postbedrijf van de Grand’Rue naar de haven te laten verplaatsen. Dit nieuwe gebouw had tweehonderdduizend frank gekost, en tot dertig mijl in de omtrek was dit bedrag door roddels minstens verdubbeld. Het postbedrijf van Nemours vereist een groot aantal paarden, want zij gaan tot aan Fontainebleau over Parijs en bedienen daarbuiten de wegen van Montargis en Montereau ; vanuit alle richtingen is het relais heel lang, en vanwege de zandvlaktes op de weg van Montargis is het toegestaan om het fantastische derde paard te mogen hebben waarvoor altijd betaald moet worden maar dat je nooit ziet.

 

Een man die zo gebouwd was als Minoret en zo rijk was als Minoret en die aan het hoofd stond van een dergelijk etablissement mocht zich dus zonder antifrase de meester van Nemours noemen. Hoewel Minoret nooit aan God noch aan de Duivel had gedacht, en hij een praktisch materialist was zoals hij een praktische boer was, praktisch egoïst en een praktische vrek, had hij tot nu toe van een ongestoord geluk kunnen genieten, als we een materialistisch leven als gelukkig mogen beschouwen. Bij het zien van de vetrol van zijn vervelde huid die om zijn laatste nekwervel heen zat en die het hersenpannetje van deze man in elkaar drukte, en bij het horen van zijn schrille en dunne stemmetje dat in een belachelijk contrast stond met zijn dikke hals, zou een fysionomist precies begrepen hebben waarom de grote dikke vette boer zoveel van zijn enige zoon hield, en waarom hij misschien zo lang op hem gewacht had, zoals de naam Désiré die het kind droeg het zo goed verwoordde.

Kortom, indien de liefde, die een grote organisatie verraadt, een belofte bij de mens is voor grootse dingen, dan zullen de filosofen begrijpen wat de oorzaken zijn voor de mankementen van Minoret. De moeder, op wie de zoon leek gelukkig, rivaliseerde met de vader in verwennerijen. Geen enkel kinderkarakter had deze vorm van idolatrie kunnen weerstaan. Désiré kende het bereik van zijn macht en hij wist hoe hij het geldkistje van zijn moeder moest uitmelken en in de beurs van zijn vader moest grijpen terwijl hij tegen elk van zijn levensgevers afzonderlijk zei dat hij zich alleen maar tot één van hen richtte. Désiré speelde in Nemours een rol die oneindig meer superieur was dan die een kroonprins in de hoofdstad van zijn vader speelt, want hij had in Parijs alle leuke dingen van het leven willen meemaken zoals hij dat in zijn geboortestadje ook gewend was te doen en elk jaar had hij er meer dan twaalfduizend frank uitgegeven. Maar voor dit bedrag had hij dan ook wel ideeën opgedaan die hij in Nemours nooit zou hebben gekregen ; hij had zich van zijn provinciale omhulsel ontdaan en hij had de macht van het geld begrepen en in de magistratuur een middel gezien om hogerop te komen. Tijdens dit laatste jaar had hij tienduizend frank meer uitgegeven door contacten aan te knopen met kunstenaars, journalisten en hun maîtresses. Indien dat nodig was geweest had een verontrustend vertrouwelijke brief deze wachtdienst van de postmeester kunnen verklaren, wiens zoon hem om steun vroeg voor een huwelijk; maar moeder Minoret-Levrault was druk bezig een uitgebreid middagmaal voor te bereiden om de triomf en de terugkeer van de afgestudeerde in de rechten te vieren, en zij had haar man de weg opgestuurd en hem gezegd dat hij maar te paard moest gaan als hij de diligence niet zag aankomen. De diligence die deze enige zoon moest thuisbrengen komt normaal altijd om vijf uur ’s ochtends aan, en de klok sloeg nu al negen !

Wie kon zo’n vertraging nu veroorzaken ? Waren ze omgevallen ?

Leefde Désiré nog ? Had hij alleen maar een been gebroken ?

 

Drie zweepslagen knetteren en verscheuren de lucht als musketvuur, de rode vesten van de postkoetsiers springen te voorschijn, tien paarden hinniken ! De meester doet zijn pet af en zwaait ermee, hij wordt gezien. De postkoetsier met de beste paarden, degene die twee appelschimmels van een kales meenam, slaat zijn bode, brengt vijf grote diligencepaarden naar voren, de paarden uit de stallen van Minoret, drie berlinepaarden, en komt voor de meester staan. “Heb jij de Ducler gezien ?” Op de grote wegen hebben de diligences fantasienamen; men heeft la Caillard, la Ducler (het rijtuig van Nemours in Parijs), en de Grand-Bureau. Iedere nieuwe onderneming is De Concurrentie ! Uit de tijd van de Lecomte -onderneming heetten hun rijtuigen De Gravin. “Caillard heeft de Gravin niet kunnen inhalen, maar de Grand-Bureau heeft haar wel knap het vuur na aan de … jurk, toch maar gezeten !

– La Caillard en de Grand-bureau hebben de Françaises (de Franse Bodediensten) afgemat.” Als u de postkoets ziet die alles verpulveren gaat en een glas wijn weigert te drinken, ondervraag dan de koetsier ; hij antwoordt u dan, met zijn neus in de wind, zijn blik op oneindig : ‘De concurrentie ligt voorop !’ ‘En wij kunnen hem niet zien !’ zegt de postkoetsier dan. ‘De schurk, hij heeft zijn reizigers niet eens een hapje laten eten !’ ‘Heeft hij die dan ?’ antwoordt de koetsier. ‘Sla maar eens op Polignac dan !” Alle slechte paarden heten Polignac. Dit zijn zo ongeveer de grappen die er gemaakt worden en de gesprekken die er gevoerd worden tussen de postkoetsiers en de koetsiers die hoog boven op de koetsen zitten. Zoveel beroepen in Frankrijk, zoveel beroepstaaltjes.

“Heb je gekeken in de Ducler ?” “Mijnheer Désiré ?” onderbrak de postkoetsier zijn meester. “Hè, u zal ons wel gehoord hebben, onze zwepen kondigen dat ruimschoots aan, wij dachten wel dat u op de weg zou zitten.

“Waarom is de diligence dan vier uur te laat ?”

“Tussen Essonne en Ponthierry is van een van de achterwielen de ring afgebroken. Maar er is geen ongeluk gebeurd hoor; Cabirolle had het gelukkig opgemerkt bij het vertrek.”

Op dat moment kwam er een op zijn zondags geklede vrouw langs, want de salvo’s van de kerkklok van Nemours riepen de bewoners op om naar de zondagsmis te gaan, een vrouw van ongeveer zesendertig jaar sprak de postmeester aan. “Zeg, neef van me,” zei ze, “je gelooft nooit wat er gebeurd is ! Onze oom zit met Ursule in de Gran’Rue, en ze gaan naar de hoogmis.” Ondanks de wetten van de moderne poëtica over de couleur locale, is het onmogelijk om de waarheid zover te krijgen tot het herhalen van de vreselijke vloek vol met grove woorden die dit zo op het oog volstrekt niet dramatische nieuwsfeit uit de brede mond van Minoret-Levrault ontlokte; zijn schrille stemgeluid werd fluitend en op zijn gezicht verscheen het effect van datgene wat volkslui zo knap een zonnesteek noemen. “Is het echt zo ?” vroeg hij na zijn eerste woedeuitbarsting.

De postkoetsen kwamen met hun paarden groetend langs hun meester die hen noch gezien noch gehoord leek te hebben. In plaats van op zijn zoon te wachten, ging Minoret-Levrault met zijn nicht de Grand’Rue in. “Heb ik het je niet altijd voorspeld ?” ging zij verder.

“Zodra dokter Minoret zijn verstand kwijtraakt, dan gaat dat heilig boontje hem devoot maken ; en, omdat degene die het verstand houdt ook de beurs houdt, krijgt zij vast onze erfenis.”

“Maar, mevrouw Massin …!” zei de postmeester verdwaasd. “Aha, jij ook al,” onderbrak mevrouw Massin haar neef, “jij gaat me zeker ook zeggen net als Massin : ‘Denk je nu echt dat een klein meisje van vijftien jaar zulke plannen kan bedenken en ten uitvoer kan brengen ?

Een man van drieëntachtig jaar van zijn overtuiging afbrengen, hij die nooit een voet in de kerk gezet heeft, die zo’n afschuwelijke hekel aan priesters heeft, dat hij dat kind niet eens naar de parochie vergezeld heeft toen zij haar eerste communie moest doen !’

Nou, als dokter Minoret zo’n hekel aan priesters heeft, waarom brengt hij dan sinds vijftien jaar bijna elke avond door bij pastoor Chaperon ?

Ursule Mirouët, Honoré de Balzac