À, EN, DE, CHEZ; Frans leren, Vivienne Stringa
De voorzetsels À, EN, DE en CHEZ.
À |
EN |
DE |
CHEZ |
+ plaats |
+ plaats |
+ plaats |
+ plaats |
+ werkwoord |
+ werkwoord |
+ werkwoord |
- |
+ middel |
+ middel |
. |
- |
+ tijd |
+ tijd |
+ tijd |
- |
+ zelfstandig naamwoord |
+ zelfstandig naamwoord |
+ zelfstandig naamwoord |
- |
+ pers. voornaamwoord |
- |
- |
- |
À (in, bij, naar, aan, om, op, tot, tegen, met, van) |
À VOOR EEN (PLAATS) NAAM, INSTELLING |
J'habite à Paris mais je travaille à Lyon. (Ik woon in Parijs maar ik werk in Lyon.) |
J'ai loué une chambre à l'hôtel. (Ik heb een kamer gehuurd in het hotel.) |
À la boulangerie, on trouve des croissants. (Bij de bakker haal je croissants.) |
Nous allons à la piscine. (Wij gaan naar het zwembad.) |
J'ai passé ma journée à la bibliothèque. (Ik heb de hele dag in de bibliotheek gezeten.) |
Ils se sont mariés à la mairie de Troyes. (Ze zijn in het stadhuis van Troyes getrouwd.) |
Il a porté plainte au (à + le) commissariat. (Hij heeft aangifte gedaan op het politiebureau.) |
À MET EEN WERKWOORD |
Je parle à Françoise. (Ik praat tegen Françoise) |
0Je téléphone à mes amis. (Ik bel met mijn vrienden) |
Je pense souvent à vous. (Ik denk vaak aan u) |
J'ai envoyé une carte postale à mes parents. (Ik heb een kaart gestuurd naar mijn ouders) |
Elle a répondu à ma lettre. (Ze heeft op mijn brief geantwoord/ Ze heeft me een brief teruggeschreven) |
Cette pâte sert à faire une tarte. (Dit deeg dient om een taart te maken.) |
À MET EEN BIJSTELLING (manier, middel) |
Je vais à l'université à pied. (Ik ga lopend naar de Universiteit.) |
J'ai fait le tour de France à vélo. (Ik heb de Tour de France op de fiets afgelegd.) |
Avant, on voyageait à cheval. (Vroeger reisde men te paard.) |
À MET EEN BIJSTELLING VAN TIJD (om, tot) |
Nous mangeons toujours à midi. (Wij eten altijd om twaalf uur.) |
Il arrivera à 3 heures. (Hij komt om drie uur aan.) |
J'ai rendez-vous à 8 heures. (Ik heb een afspraak om 8 uur.) |
Je travaille de 9 heures à 5 heures du soir. (Ik werk van 9 uur tot 5 uur 's middags.) |
L'année universitaire, c'est de septembre à mai. (Het Universitaire jaar is van september tot mei.) |
LET OP: Bij data, met getallen, hoort altijd het lidwoord LE : Le 15 janvier. Als we dan tot 15 januari willen zeggen, wordt À samengetrokken met LE ► à + le = AU Je travaille jusqu`au 15 janvier (ik werk tot 15 januari) Bij maanden zegt men ook wel in de maand januari, februari...": (► à + le = AU ► AU mois de janvier, février... : Il fait toujours beau au mois de juillet (he t is altijd mooi weer in juli) |
À OM EEN ZELFSTANDIG NAAMWOORD TE WIJZIGEN |
Une robe à fleurs (= avec des fleurs) (Een bloemetjesjurk) |
Un verre à whisky (= pour le whisky) (een whiskyglas) |
Une cuillère à soupe (= pour la soupe) (Een soeplepel)
|
Une machine à laver (= pour laver) (Een wasmachine) |
À BIJ EEN PERSOONLIJK VOORNAAMWOORD : BETEKENIS : VAN |
C'est sa manière à lui de parler (Dat is zijn manier van praten) |
Ces chaussettes sont à moi (Die sokken zijn van mij) |
EN (in, naar, met, op, binnen, van) |
EN Voor een VROUWELIJKE LANDENNAAM of STREEKNAAM |
Je vais en Espagne. (Ik ga naar Spanje.) |
J'habite en Provence. (Ik woon in de Provence.) |
Je travaille en France. (Ik werk in Frankrijk.) |
Je passerai mes vacances en Chine. (Ik ga op vakantie naar China.) |
EN MET EEN BIJSTELLING |
>Je vais au bureau en voiture. (Ik ga met de auto naar kantoor.) |
Elle va à l'école en métro et en bus. (Zij gaat met de metro en de bus naar school.) |
Il n'aime pas voyager en avion. (Hij houdt niet van reizen met het vliegtuig.) |
Il est toujours malade en bateau. (Hij wordt altijd ziek op de boot.) |
EN MET EEN BIJWOORDELIJKE BEPALING VAN TIJD |
Je suis né en mai. (Ik ben geboren in mei.) [Let op: het is "au mois de mai"] |
Il fait chaud en été. (In de zomer is het warm.) |
J'ai fini mon travail en deux heures. (Ik heb mijn werk in twee uur af.) |
En dix ans, rien n'a changé dans ce village. (In tien jaar is er niets veranderd in dit dorp.) |
EN OM EEN ZELFSTANDIG NAAMWOORD OF WERKWOORD TE WIJZIGEN |
Une table en bois. (= faite avec du bois) (Een tafel van hout. Een houten tafel.) |
Une maison en pierre. (= faite avec des pierres) (Een huis van steen. Een stenen huis.) |
Il voit la vie en rose. (Hij ziet het leven rooskleurig.) |
Il est habillé en noir. (Hij is in het zwart gekleed.) |
DE (van, uit) |
DE VOOR EEN GEOGRAFISCHE NAAM OF PERSOONLIJK VOORNAAMWOORD |
Il vient de Chine. (Hij komt uit China.) |
Cette idée vient de lui. (Dat idee komt van hem.) |
Nous revenons du Japon. (Wij komen teurg uit Japan.) |
Elle part de Lyon. (Zij vertrekt uit Lyon.) |
Elle arrive juste de la gare. (Ze komt net van het station.) |
DE MET EEN WERKWOORD |
Je parle souvent de mes voyages. (Ik praat vaak over mijn reizen.) |
J'ai rêvé de vous cette nuit. (Ik heb over u gedroomd vannacht.) |
J'ai fait du vélo hier. (Ik heb gisteren gefietst.) |
Je lui ai dit de faire plus d'efforts. (Ik heb tegen hem gezegd dat hij meer moeite moest doen.) |
Je lui ai demandé de travailler plus. (Ik heb hem gevraagd om meer te gaan werken.) |
Je me sers de ce stylo pour écrire. (Ik gebruik deze pen om te schrijven.) |
J'envisage de prendre une semaine de vacances. (Ik denk er over om een week vakantie te nemen.) |
DE MET EEN BIJWOORDELIJKE BEPALING VAN TIJD |
Nous avons des vacances de juin à septembre. (Wij hebben vakantie van juni tot september.) |
Nous avons cours de 9 heures à midi. (Wij hebben les van 9 uur tot 12 uur.) |
Nous t'attendons à partir de 10 heures. (Wij wachten op jullie vanaf 10 uur.) |
Let op: Bij data met getallen gebruikt men altijd het lidwoord LE (le 23 mai) ► de + le = DU : Le festival se tiendra DU 10 au 24 septembre (het festival is van 10 tot 24 september) |
DE OM EEN ZELFSTANDIG NAAMWOORD TE WIJZIGEN |
C'est un cadeau de Noël. (Het is een kerstcadeau.) |
Vous avez une jolie voiture de sport. (Jullie hebben een mooie sportauto.) |
Je cherche un professeur de français. (Ik zoek een leraar Frans.) |
Je voudrais un kilo de pommes. (Ik zou graag een kilo appels willen.) |
CHEZ (bij...thuis) |
CHEZ ALS VOORZETSEL VAN PLAATS VOOR EEN PERSOON OF EENEIGENNAAM |
Je reste chez moi ce soir. (Vanavond blijf ik thuis) |
Elle m'a invité chez elle demain soir. (Ze heeft me bij haar thuis uitgenodigd morgenavond) |
Elle vient de chez lui. (Zij komt uit zijn huis vandaan.) |
Chez Jean, on mange vraiment bien ! (Bij Jean kun je echt goed eten!) |
Elle habite encore chez ses parents. (Ze woont nog thuis/ bij haar ouders.) |
Le poisson, c'est chez le poissonnier. (Vis haal je bij de visboer.) |
Quand on est malade, on va chez le docteur. (Als je ziek bent ga je naar de dokter.) |
Pour les dents, c'est chez le dentiste. (Voor je gebit moet je naar de tandarts.) |
C'est une coutume qui se pratique chez les Indiens d'Amérique. (Het is een gewoonte die je bij de Amerikaanse indianen ziet.) |
Ça va chez vous ? (Gaat het bij jullie thuis?) |
Ici, c'est pas comme chez nous. (Het is hier niet zoals bij ons thuis.) |
De voorzetsels À, EN, DE en CHEZ.