Twee weken Holland. Paul Verlaine (10)
- ‘Neen, Dames, neen, Heren, de Romaanse school, waarvan ik niet de apostel ben, God beware mij ervoor ! is niet wat ze belachelijk uit de verte schijnt te zijn. Moréas maakt beter verzen dan wie ook en weet nog iets anders in zijn ritmen te steken dan harmonieuze wind. Wat zijn ‘discipels’ betreft, alle vijf beschikken ze over een steeds oorspronkelijker wordend talent. Over de formule van deze school ...’
Een meid klopt en, mag ik zeggen gelukkig ? - ik zeg het - ‘kondigt aan dat het eten op tafel staat’.
We gaan zitten aan een goed gedekte dis, die we alle eer bewijzen. Dadelijk vergeet ik mijn lezing, ben heel en al attent voor de dames, babbel met mevrouw Zilcken en met haar moeder, vooral over Brussel, Parijs en kantwerk ; nu en dan wissel ik enkele woorden met Verwey , die zich moeilijk uitdrukt in onze taal, die hij nochtans grondig kent. Elk haar staat overeind bij die Verwey. Het enige vervaarlijke trouwens in zijn echt ingoede, bijna kinderlijke uitdrukking. Hij is trouwens nog zeer jong, ten hoogste dertig, hij ziet er niet eens zo oud uit.
Mejuffer Renée is vol gratie, de ‘baas’ duivels vinnig, wij allen gedragen ons uitermate vrolijk en om onze, o uiterst fatsoenlijk aangeschoten appetijt te begeleiden, gaat een sijsje, een Hollands sijsje uiterst geslaagde trillers uit zijn keeltje halen en allerliefste piouw- piouws ...
Na het noenmaal, koffie in het salon. Een dik uur wegzakkende luiheid, opgekrikt door een van die Bataafse of Javaanse sigaren, waarvan men er niet te veel mag roken op straffe van hoofdpijn, - vooral wanneer zulks gepaard gaat in dit land van koude koppen, wat eigenlijk die stoere Nederlanders redt, met wat Schiedamse bittertjes, bijvoorbeeld. Maar een goede Fransman uit Frankrijk, komaan ... Ik onthoud me dan ook ... zo dikwijls mogelijk, waarlijk, tijdens de hele duur van mijn verblijf. Zoniet,
Lugete veneres cupidinesque,
wat zou er met mijn lezingen zijn gebeurd en hoe zouden ze er hebben uitgezien ?...
Terug naar het atelier, waar de laatste hand wordt gelegd aan het ding voor vanavond, onder het geniepige oog van ergens een opnametoestel, wazig gericht.
Maar de Meester verklaart dat we de stad in moeten. Zoals ge vermoeden zult, vraag ik niet beter. Mijn lezing is trouwens klaar.
Was het die dag dat het zo regende, of die met zijn piekfijn weer ?
Ik herinner het me niet meer, maar de bomen in het bos waren prachtiger - zwart-rood en goud langs het kanaal met zijn gulden weerschijn - dan tevoren. Om het trammetje te bereiken duurde het trouwens niet lang. En we rijden tussen twee rijen eerder lage huizen met terras, met dakgoten, een bay en een bow window, iets te Engels maar toch koket, nemen onderweg een talentvol schilder op, nog een gast van de vorige avond, Etienne Bosch. En na korte tijd bevinden we ons in het hart van de stad. Even tijd voor een goeiendag aan Blok in zijn overwegend Franse boekhandel in de Prinsenstraat en voor een halte in een bodega vlakbij - en we gaan de zaal bezoeken waar ik vanavond moet spreken. Het is in een van de kamers, die het lokaal uitmaken van de Haagse vrijmetselaarsloge. Het ziet er dubbel protestants uit. De muren in klaar groen geschilderd vertonen ook iets dergelijks, grijs, of helros, mijn memorie blijft haperen. Geen goud, geen enkele versiering. Als meubels een kroonluchter in brons, een honderdtal stoelen, een lezenaar, spreekgestoelte of tribune, in een hoek ... In het midden een verhoog met de traditionele tafel, groen laken, twee blakers en een leeg glas.
Ik stap het verhoog op en daar ik mijn lezing niet bij me heb, lees ik, gezeten om even het geluid te toetsen, een paragraaf uit ‘Gil Blas’, ongeveer in deze bewoordingen gesteld :
‘ Tussen onze elegantste dames uit de demimonde bemerkten wij Berthe d'Egreville, Marion Delorme, Clémence de Pibrac, Léona Bindler ...’
- O Calvijn, ô Frédéric Passy, ô Jules Simon, ô voortaan onsterfelijke meneer de senator Bérenger,
‘Wat zegt ge nu van die bandiet’
wat ingetogen echo’s opwekt van deze te charmante namen !