Twee weken Holland. Paul Verlaine (27)
Het is de dag van mijn vertrek uit Amsterdam ; vroege thee, afreis om twaalf, Toorop voorop. Israëls is beneden op de achterplaats twee zeer kurieuze vrouwentypes aan het schilderen: eeen superbe jodin, bruin, stoer en uitdagend gekleed in rood en zwart - een weelderige Hollandse met fijne krulletjes, met iets lieftalligs in de majesteit van haar vast vlees, dat nog beter uitkomt door het keurslijf en de even bewonderenswaardig passende jurk. Ik zou willen afscheid nemen van de goede schilder en hem vragen mijn genegen dank te willen overmaken aan Witsen, maar Toorop zegt dat we wel een ogenblik zullen terugkeren, want het vertrek gebeurt pas tegen drie. We rijden weg met de tram, ik heb mijn koffer mee en we gaan zitten in een restaurant, niet ver van het station, voor een uitgebreid noenmaal. Eén na één dagen onze vrienden op, die eveneens plaats nemen.
En zo bemerken we dat het uur nabij is. Als (niet) blijde reiziger, beklim ik de treden van het monumentale station, omstuwd door mijn ‘feestelijke troep’ en ... dank zij Toorop, die iets in de stad is gaan halen, rijdt de trein van drie uur weg zonder ons. Die van vijf, waarop we ‘verduldig’ wachten bij het buffet, de telaatkomer en ik, voert ons mee in de nacht en de pletsende regen, na hartelijke en onvergetelijke ‘tot weerziens’.
Wat een regen bij mijn aankomst! We hebben alle moeite ter wereld om een vehikel te vinden, maar we slagen er in daar nooit dient gewanhoopt, en eer we de weg inslaan naar Helene-villa, laten we ons opslokken in een zeker centraal café, te bereiken langs een waarlijk monumentale trap. Na ons te hebben gewend aan het elektrisch licht, na al die vrede voor de ogen van een coupé-lamp en het betrekkelijk duister van het overige van de stad, valt onze blik op twee affiches (dezelfde), uiterst vreemd, die op halve grootte Sâr Péladan voorstellen, monniksgewaad, neergeslagen ogen, legendarische kuif en baard, ook de neus - niets gemeens met die van Pater Aubry uit ‘Atala’ - insgelijks hakend naar de aarde.
Als inschrift het bericht voor morgen van een lezing over Magie en Liefde, (als ik me niet te lomp vergis.) Om acht uur 's avonds.
Voorzien van deze inlichtingen trekken we verder naar Zilcken, die niet al te boos is om onze latere trein en zijn nutteloze rit.
De volgende morgen, wat een genot ! Niets te doen : ze mogen zeggen wat ze willen, rusten is zalig. En enkele zuivere, werkelijke geneugten, die me drie keer een publiek bezorgde, het ene aanmoedigender dan het andere, - er aan te denken en opnieuw aan te denken, bezorgen me nog meer vreugde, mocht dit mogelijk zijn, dan het kontakt zelf, als ik aldus spreken mag. Geen lezingen meer om voor te bereiden, voor te brengen, alleen nog naar ene te luisteren, en wat voor ene !
In Joseph Péladan heb ik altijd het verschil onderscheiden tussen de man met oneindig talent, welsprekend, dikwijls diepgaande, en die allen, bij machte hem te begrijpen en te waarderen, verplicht zijn, zoniet verdacht van buitengemene kwade trouw, te aanvaarden of dan toch grotelijks te bewonderen, - en de systematische, zonder twijfel uiterst eerlijke, maar alleszins lastige dweper, of hij zich nu Sâr of Magiër noemt, en tot wie Barbey d'Aurevilly reeds in de voorrede van zijn ‘Vice suprème’ zei, ‘wend geen andere magie aan dan die van het talent.’