Twee weken Holland. Paul Verlaine (4)
Enkele dorpen, pannen en kalk, voorlopers van de Vlaamse landouwen even na Brussel. Maar de trein ijlt, ijlt maar, door steeds zwarter wordende partijen. Niet van zo ver, we lopen er langs dit keer, ziet ge de Mijn, de wegen worden donker van slakken, het moet nu ongeveer na enen zijn.
Mons ! Bergen !
Mons ! Een stad, waar ik lang heb gewoond en niet eens ken, zeg. Toch, in mijn prille jeugd heb ik er eens in een hotel geslapen. Daarentegen heb ik meer dan een dag en een nacht doorgebracht, elders dan in een hotel, toen ik wat minder jong was, en, ook niet ziek, helemaal niet, evenmin in het hospitaal. En nochtans ken ik Mons niet. Zoek maar uit !
Het is dus voor de eerste maal dat ik werkelijk de hoofdstad bekijk van deze provincie Henegouwen. Ze ziet er me eerder rood uit, met een zeer hoge toren, overvloedig versierd zo van ver gezien, de toren eerder in blauwachtige steen, met belfort en klokketoren, die ik voor het binnenrijden in het station opvang, met aan de linkerkant enorme, bijna fantastische hopen koolgruis. Men zou zeggen zwarte bergen, heuvels liever, waar aardmannetjes en berggeesten verblijven, het soort dat te lachen of te grijnzen zit in schouwroosters, of met gesloten vuistje te snurken ligt in winterse kachelpijpen.
De kondukteur van de Franse trein verlaat ons in zijn matzwarte uniform, met kentekens, kraag, strepen, paarse galons. In zijn plaats treedt een mooie blonde jongen op, eveneens in zwarte uniformjas geprangd, maar met platte koperen glanzender knopen in plaats van die trieste ronde in Frans zilver, gekapt met een stijve pet en roodkoperen boord aan de klep, klaar om ons lot in handen te nemen. Werkelijk charmant deze jonge kerel, die mijn konfidenties beantwoordt in verband met enige onzekerheden, eens over de grens met België richting Holland, gebied waar geen Frans meer bloeit.
- Maak u maar geen zorgen, meneer, ik zal u aanbevelen bij de treingeleider ginds.
Voorzien van deze waarborg, kruip ik opnieuw in mijn eenzame wagen, en, des te beter, het duurt geen uur bij de lichte verveling naar het kijken van min of meer banale, maar lieflijker wordende uitzichten, (na al die kolen !) of we zijn in Brussel-Zuid, voor een paar minuten, waarna we bijna de komplete toer van de plezante Brabantse hoofdstad maken om Brussel-Noord te bereiken.
Hieraan dank ik trouwens de gelegenheid om Brussel in vogelvlucht te overzien, want in zijn geheel ligt de stad trouwens in een delling, Brussel, waar ik destijds duchtig, zij het luttel maanden, maar welke dan!, heb geleefd. Welnu, Brussel ligt lief in zijn omrit.
Pannen, pleister en kalk voor de voorsteden ; Spaanse en ietwat gotische fragmenten, verloren in nieuwigheden - meer dan één ouder wonder, het stadhuis met zijn oneindig hoog belfort, beklommen door een Sint Michiel, die als een zwaard een dikke bundel donderschermen heft (in België is het de gewoonte donderschermen als zwaarden te bundelen), rechtover het stadhuis, op een uiterst mooie marktplaats, louter sierlijk bewerkte en vergulde puntgevel, het prachtige Broodhuis of Maison du Roy, (niet te verwarren met het koninklijk paleis, lelijk bouwsel), momenteel aan een intelligente restauratie toe. Men deed er wel aan van voor dit prachtstuk het bronzen standbeeld van Egmont en Hoorn, die het belemmerde, te verplaatsen naar de Zavel ; Sinter Goedele, kollegiale kerk van zuivere gotiek, een beetje log weliswaar, maar indrukwekkend al was het maar daardoor ... Wat de moderne gebouwen betreft, sta me toe er niet op in te gaan. Ze zijn wat ze als al hun soortgenoten overal waard zijn, maar onbehouwen en als het ware verstoken van kunst. Ik maak een uitzondering voor het Justitiepaleis, dat ik enkele weken later bij een tocht door België zou terugzien, een Babels monument, eveneens op een hoogte, en waarvan de volgens mij te kleine en niet genoeg vergulde koepel de hele stad beheerst en de ganse omgeving, een gek maar geniaal gewrocht, rara avis in deze dagen van algemene mediokratie.
Jawel, Brussel is een bekoorlijke stad, zelfs zo bekeken, kursief als het ware, en ik begrijp dat de dichter van Isaac Laquedem zijn held er liet verwijlen, zich onderhouden met ‘tamelijk lamme burgers’ en in dit goed gezelschap een of meer pinten faro drinken: het moet hem een oase geweest zijn van te korte verpozing in de duizelingwekkende woestijn van zijn vervloekte zwerven.