Twee weken Holland. Paul Verlaine (7)
Terwijl ik aan het dralen ben, aan het sukkelen en mij verveel, doet de brave B ...., die mij in Parijs heeft gekend, teken van op het balkon, en op een wenk van hem, ontnemen tien, twintig personen, die uit de schaduw treden in volle elektrisch licht, mijn geringe bagage en ontvoeren me eerder dan ze me brengen tot bij een gerieflijke huurkoets, in Parijs niet te vinden, en zo word ik weggebracht op de draf van een uitstekend paard (Is hier dan alles goed in Holland ?), gevolgd door twee rijtuigen, langs mooie straten, misschien niet te Vlaams, misschien niet Vlaams genoeg, goed verlicht en zwierig van aanleg. Heel wat keren rijden we onder overdekte passages, die uitkomen op een hertogelijke of koninklijke of nog een andere plaats, elke of daaromtrent met een stenen, marmeren of bronzen Willem de Zwijger. Er is er zelfs een bij van de Mathildische Nieuwerkerke.
Wij kruisen een stoet met
‘Kleine roze meisjes
Op klompjes uit de preek.’
Zwarte jurk en witte voorschoot ; ge denkt aan katolieke wezen uit de provincie.
De Verlainse stoet, aangezien Verlaine en Verlainien bestaan, houdt stil bij de ingang van een passage met vitrines, niet verschillend van vele andere, zoals de Galeries Viviennes, de Galeries Saint-Hubert, maar deze is vanzelfsprekend van jongere datum, beter. Trouwens is de architektuur, de opstelling, de verlichting aannemelijk ; eveneens de elegantie en de prijs ... ongeveer die van Parijs. Dit wonder van de dagen draagt de nederige of de hovaardige naam, zoals gij wilt, in het Frans en in het Hollands ‘Le Passage’, zonder de naam van een groot man of een plaats op sleeptouw.
In het centrum van deze Passage bestaat een gelegenheid voor het drinken van likeuren, schiedam, bitter, erg beklant, maar zonder veel vertoon. Dit wordt ons eerste oponthoud in ‘s-Gravenhage, - naar de duivel met de zesendertig keer in elkaar verstrengelde verklaring van dit vreselijke woord. Ik meen dat elke verklaring, die geen les in de geschiedenis zou zijn, het niet verder brengen zou dan het werk van de voortreffelijke heksen uit Victor Hugo‘s Cromwell, die ‘Zingen terwijl ze knopen maken !’
(De haag van de graaf, want waarom die possessieve 's ? Neen, zeg ik maar, beter zich te onthouden !).
En dat is nog maar één, genoeg, nietwaar ? Enkele ogenblikken later overrompelen wij een prachtige zaak, met allemaal bloemen, struiken, spiegels, lampen, waar ons een echt titanenfestijn wordt opgediend,
‘gerechten en dranken van overal gebracht.’
Schilder Philippe Zilcken en ik worden gescheiden, neen, niet van het vulgum, maar van het urbanum, van het civile, het citadinum pecus, en, overtuigde plattelandsbewoners, die we zijn, we rijden ‘zweepslags’ naar het eerder verre buitenverblijf, Helene-Villa (alweer een naam om weg te lopen, naar de polders dit keer, Bezuidenhout, waarde vriend), waar een Belgische vrouw, niet kwader maar hoeveel beter dan een Parijse (verontschuldig een gekwetste), ingoed en geestig ons ontvangt zonder al te veel morren ... Op haar arm draagt ze, wakker geworden met een glimlach, hun lieve, kleine Renée, voor wie ik, voor alles, dit sonnet schrijf :