Villon, François
François Villon
Poète de génie, een dichter met genie, leefde ten tijde van de Honderdjarige Oorlog, en het is hem toch gelukt om net zo geliefd te geraken bij de Geuzen als de groten van het Hof dat waren. Er zijn maar een paar verifieerbare dingen met zekerheid bekend over zijn leven. Er zit ook een legende aan vast, die daarbij met opzet wordt onderhouden door zijn schijnbaar autobiografische teksten, - maar in hoeverre kan men daar op vertrouwen, en in welke mate ...
Hij wordt geboren in Parijs in 1431, in een gezin van bescheiden afkomst.
Zijn echte naam is François de Montcorbier ( of des Loges ), maar omdat hij zijn vader al op jonge leeftijd verliest, wordt hij tussen 1438 en 1440 voorgesteld aan de man wiens naam hij zal gaan dragen, Guillaume de Villon; deze is kapelaan in Saint-Benoît-le-Bétourné, en de respectabele en waardige man geeft hem zijn eerste onderricht.
Rond 1444 wordt François Villon ingeschreven bij de Faculté des Arts, en, in maart 1449, doet hij als bachelier eindexamen. In het jaar 1452 krijgt hij achtereenvolgens zijn graad en wordt hij meester in de kunsten.
Maar de tijden zijn onrustig, en de universiteit is voor hem een plek voor verkeerde vrienden, die hem meetrekken in een neerwaartse spiraal van gewelddadigheden. In 1455 raakt hij betrokken bij een gewelddadige ruzie waarbij hij tegenover een priester komt te staan, Philippe de Sermoise, waarbij de laatste om het leven komt. Vanaf dat moment staat hij bekend als moordenaar, (zonder bewijzen, maar deze anekdote, waarvan niemand weet wie hem heeft verteld ... heeft de tand des tijds doorstaan ... ) Hoe dan ook, in deze periode moet François Villon Parijs ontvluchten.
Het vervolg van zijn bestaan bestaat uit een lange zwerftocht over Franse wegen, met afwisselende perioden van luxe en pracht aan het Prinselijk Hof van Angers, in Blois, en perioden van somberheid waarin hij vastzat aan een bende gevaarlijke bandieten (les Compagnons de la Coquille ), en hij door vechtpartijen en diefstal meerdere keren in het cachot terecht kwam.
Lodewijk XI haalt hem daar op 2 oktober 1461 uit, en Villon is hem daar diep erkentelijk voor ; maar toch kan dat hem er niet van weerhouden om er vanaf november 1462 weer in te belanden, waar hij veroordeeld wordt tot de strop ...
In 1463 redt het parlement hem van de ophanging door zijn straf te veranderen in een verbanning uit Parijs voor een periode van tien jaar. Vanaf dat moment is men zijn spoor kwijt, en zijn noch de plaats, noch de datum van zijn dood onbekend gebleven.
Wat men onthoudt van het leven van François Villon zijn de talloze duistere kanten, en omdat de weinige documenten uit die tijd niet echt precieze vermeldingen kunnen geven, is het moeilijk om onderscheid te maken tussen legende en werkelijkheid. Naar alle waarschijnlijkheid is hij niet een moordenaar zonder scrupules geweest, maar eerder een rebel met een verscheurd hart, die liever in de nabijheid was van de beruchte fauna van het lage volk dat geconfronteerd werd met de ergste dingen uit het dagelijks leven, dan in die van het comfortabele maar smakeloze gezelschap van de rijken uit zijn tijd.
Dit was de prijs die heeft hij moeten betalen voor zijn vernieuwing van de poëzie die hij uit de toen zo kenmerkende sentimentaliteit en pedanterie getrokken heeft.
Le Grant Testament Villon et le Petit, son Codicille et ses Ballades. - Paris : Jehan Tréperel, 1497. In-4
L'Épitaphe Villon, ou La Ballade des pendus, François Villon
Frères humains qui après nous vivez
N'ayez les cuers* contre nous endurcis,
Car, se pitié de nous pauvres avez,
Dieu en aura plus tost de vous mercis.
Vous nous voyez cy attachez cinq, six :
Quant de la chair, que trop avons nourrie,
Elle est pieça * devorée et pourrie,
Et nous, les os, devenons cendre et pouldre.
De nostre mal personne ne s'en rie :
Mais priez Dieu que tous nous veuille absouldre !
Se frères vous clamons, pas n'en devez
Avoir desdaing,* quoy que fusmes occis
Par justice. Toutesfois, vous savez
Que tous hommes n'ont pas bons sens rassis;*
Excusez nous, puis que sommes transsis,<*
Envers le fils de la Vierge Marie,
Que sa grâce ne soit pour nous tarie,
Nous préservant de l'infernale fouldre.
Nous sommes mors, ame ne nous harie;*
Mais priez Dieu que tous nous vueille absouldre !
La pluye nous a debuez * et lavez,
Et le soleil desséchez et noircis :
Pies, corbeaulx nous ont les yeulx cavez *
Et arraché la barbe et les sourcis.
Jamais nul temps nous ne sommes assis ;
Puis ça, puis la, comme le vent varie,
A son plaisir sans cesser nous charie,
Plus becquetez d'oiseaulx que dez à couldre.
Ne soyez donc de nostre confrarie ;
Mais priez Dieu que tous nous vueille absouldre !
Prince Jhesus, qui sur tous a maistrie, *
Garde qu'Enfer n'ait de nous seigneurie :
A luy n'avons que faire ne que souldre.*
Hommes, icy n'a point de mocquerie;
Mais priez Dieu que tous nous vueille absouldre.
Het L'Épitaphe Villon, met enige uitleg.
De Franse taal is zeer levendig en heeft een aantal veranderingen ondergaan en vandaag de dag hebben veel mensen moeite met het begrijpen van de exacte betekenissen en de essentie van de woorden en oude teksten van toen.
*cavez
du verbe caver: creuser, vider.
"Pies, corbeaulx nous ont les yeulx cavez" (F. Villon) Pies, corbeaux nous ont creusé (crevé) les yeux.
* cuer (autre forme : cueur)
Au sens propre: Organe de la circulation sanguine, coeur
"N'ayez les cuers contre nous endurcis" (F. Villon) N'ayez les coeurs contre nous endurcis.
*debuez
du verbe debuer : détremper, lessiver.
"La pluye nous a debuez et lavez" (F. Villon) La pluie nous a lessivés et lavés
*desdaing
substantif masculin : dédain, mépris.
"Avoir desdaing, quoy que fusmes occis" (F. Villon) Avoir mépris, bien que nous ayons été tués
*harie
du verbe harier : harceler, importuner, tourmenter.
"Nous sommes mors, ame ne nous harie" (F. Villon) Nous sommes morts, que personne ne nous tourmente.
*maistrie
substantif féminin : Puissance, force, domination, autorité, empire.
"Prince Jhesus, qui sur tous a maistrie" (F. Villon) Prince Jésus qui a puissance sur tous.
*pieça
adverbe : Il y a un certain temps, il y a longtemps, cela fait un certain temps.
"Elle est pieça devorée et pourrie"(F. Villon) Elle est depuis longtemps dévorée et pourrie.
*rassis
adjectif : Calme, pondéré, réfléchi.
"tous hommes n'ont pas bon sens rassis"(F. Villon) tous les hommes n'ont pas l'esprit calme et réfléchi. (sous-entendu ici: est-ce leur faute si les hommes sont un peu fous ?)
*souldre (ou soldre)
payer.
"A luy n'avons que faire ne que souldre"(F. Villon) avec lui n'ayons rien à faire ni rien à lui payer.
*transsi (ou transi)
participe passé du verbe transir : rendu rigide par la mort
"Excusez nous, puis que sommes transsis"(F. Villon) Excusez-nous, puisque nous sommes trépassés.